Vervoeging van verankeren

Onbepaalde wijs (infinitief): verankeren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik veranker
  • jij verankert
  • hij/zij/het verankert
  • wij verankeren
  • jullie verankeren
  • zij verankeren

Präsens Indikativ

  • ich wurz(e)le
  • du wurzelst
  • er/sie/es wurzelt
  • wir wurzeln
  • ihr wurzelt
  • sie wurzeln

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verankerde
  • jij verankerde
  • hij/zij/het verankerde
  • wij verankerden
  • jullie verankerden
  • zij verankerden

Präteritum Indikativ

  • ich wurzelte
  • du wurzeltest
  • er/sie/es wurzelte
  • wir wurzelten
  • ihr wurzeltet
  • sie wurzelten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verankerd
  • jij hebt verankerd
  • hij/zij/het heeft verankerd
  • wij hebben verankerd
  • jullie hebben verankerd
  • zij hebben verankerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gewurzelt
  • du hast gewurzelt
  • er/sie/es hat gewurzelt
  • wir haben gewurzelt
  • ihr habt gewurzelt
  • sie haben gewurzelt

Voltooid verleden tijd

  • ik had verankerd
  • jij had verankerd
  • hij/zij/het had verankerd
  • wij hadden verankerd
  • jullie hadden verankerd
  • zij hadden verankerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gewurzelt
  • du hattest gewurzelt
  • er/sie/es hatte gewurzelt
  • wir hatten gewurzelt
  • ihr hattet gewurzelt
  • sie hatten gewurzelt

Toekomende tijd I

  • ik zal verankeren
  • jij zult verankeren
  • hij/zij/het zal verankeren
  • wij zullen verankeren
  • jullie zullen verankeren
  • zij zullen verankeren

Futur I Indikativ

  • ich werde wurzeln
  • du wirst wurzeln
  • er/sie/es wird wurzeln
  • wir werden wurzeln
  • ihr werdet wurzeln
  • sie werden wurzeln

Toekomende tijd II

  • ik zal verankerd hebben
  • jij zult verankerd hebben
  • hij/zij/het zal verankerd hebben
  • wij zullen verankerd hebben
  • jullie zullen verankerd hebben
  • zij zullen verankerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gewurzelt haben
  • du wirst gewurzelt haben
  • er/sie/es wird gewurzelt haben
  • wir werden gewurzelt haben
  • ihr werdet gewurzelt haben
  • sie werden gewurzelt haben

Conditionalis I

  • ik zou verankeren
  • jij zou verankeren
  • hij/zij/het zou verankeren
  • wij zouden verankeren
  • jullie zouden verankeren
  • zij zouden verankeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde wurzeln
  • du würdest wurzeln
  • er/sie/es würde wurzeln
  • wir würden wurzeln
  • ihr würdet wurzeln
  • sie würden wurzeln

Conditionalis II

  • ik zou hebben verankerd
  • jij zou hebben verankerd
  • hij/zij/het zou hebben verankerd
  • wij zouden hebben verankerd
  • jullie zouden hebben verankerd
  • zij zouden hebben verankerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gewurzelt haben
  • du würdest gewurzelt haben
  • er/sie/es würde gewurzelt haben
  • wir würden gewurzelt haben
  • ihr würdet gewurzelt haben
  • sie würden gewurzelt haben

Imperatief

  • jij veranker
  • jullie verankert

Imperativ

  • du wurz(e)le
  • ihr wurzelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van verankeren