Vervoeging van verbreden

Vertaling: dehnen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verbreed
  • jij verbreedt
  • hij/zij/het verbreedt
  • wij verbreden
  • jullie verbreden
  • zij verbreden

Präsens Indikativ

  • ich dehne
  • du dehnst
  • er/sie/es dehnt
  • wir dehnen
  • ihr dehnt
  • sie dehnen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verbreedde
  • jij verbreedde
  • hij/zij/het verbreedde
  • wij verbreedden
  • jullie verbreedden
  • zij verbreedden

Präteritum Indikativ

  • ich dehnte
  • du dehntest
  • er/sie/es dehnte
  • wir dehnten
  • ihr dehntet
  • sie dehnten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verbreed
  • jij hebt verbreed
  • hij/zij/het heeft verbreed
  • wij hebben verbreed
  • jullie hebben verbreed
  • zij hebben verbreed

Perfekt Indikativ

  • ich habe gedehnt
  • du hast gedehnt
  • er/sie/es hat gedehnt
  • wir haben gedehnt
  • ihr habt gedehnt
  • sie haben gedehnt

Voltooid verleden tijd

  • ik had verbreed
  • jij had verbreed
  • hij/zij/het had verbreed
  • wij hadden verbreed
  • jullie hadden verbreed
  • zij hadden verbreed

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gedehnt
  • du hattest gedehnt
  • er/sie/es hatte gedehnt
  • wir hatten gedehnt
  • ihr hattet gedehnt
  • sie hatten gedehnt

Toekomende tijd I

  • ik zal verbreden
  • jij zult verbreden
  • hij/zij/het zal verbreden
  • wij zullen verbreden
  • jullie zullen verbreden
  • zij zullen verbreden

Futur I Indikativ

  • ich werde dehnen
  • du wirst dehnen
  • er/sie/es wird dehnen
  • wir werden dehnen
  • ihr werdet dehnen
  • sie werden dehnen

Toekomende tijd II

  • ik zal verbreed hebben
  • jij zult verbreed hebben
  • hij/zij/het zal verbreed hebben
  • wij zullen verbreed hebben
  • jullie zullen verbreed hebben
  • zij zullen verbreed hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gedehnt haben
  • du wirst gedehnt haben
  • er/sie/es wird gedehnt haben
  • wir werden gedehnt haben
  • ihr werdet gedehnt haben
  • sie werden gedehnt haben

Conditionalis I

  • ik zou verbreden
  • jij zou verbreden
  • hij/zij/het zou verbreden
  • wij zouden verbreden
  • jullie zouden verbreden
  • zij zouden verbreden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde dehnen
  • du würdest dehnen
  • er/sie/es würde dehnen
  • wir würden dehnen
  • ihr würdet dehnen
  • sie würden dehnen

Conditionalis II

  • ik zou hebben verbreed
  • jij zou hebben verbreed
  • hij/zij/het zou hebben verbreed
  • wij zouden hebben verbreed
  • jullie zouden hebben verbreed
  • zij zouden hebben verbreed

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gedehnt haben
  • du würdest gedehnt haben
  • er/sie/es würde gedehnt haben
  • wir würden gedehnt haben
  • ihr würdet gedehnt haben
  • sie würden gedehnt haben

Imperatief

  • jij verbreed
  • jullie verbreedt

Imperativ

  • du dehn(e)
  • ihr dehnt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van verbreden