Vervoeging van verhandelen
Onbepaalde wijs (infinitief): verhandelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verhandel
- jij verhandelt
- hij/zij/het verhandelt
- wij verhandelen
- jullie verhandelen
- zij verhandelen
Präsens Indikativ
- ich veräuß(e)re
- du veräußerst
- er/sie/es veräußert
- wir veräußern
- ihr veräußert
- sie veräußern
Onvoltooid verleden tijd
- ik verhandelde
- jij verhandelde
- hij/zij/het verhandelde
- wij verhandelden
- jullie verhandelden
- zij verhandelden
Präteritum Indikativ
- ich veräußerte
- du veräußertest
- er/sie/es veräußerte
- wir veräußerten
- ihr veräußertet
- sie veräußerten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verhandeld
- jij hebt verhandeld
- hij/zij/het heeft verhandeld
- wij hebben verhandeld
- jullie hebben verhandeld
- zij hebben verhandeld
Perfekt Indikativ
- ich habe veräußert
- du hast veräußert
- er/sie/es hat veräußert
- wir haben veräußert
- ihr habt veräußert
- sie haben veräußert
Voltooid verleden tijd
- ik had verhandeld
- jij had verhandeld
- hij/zij/het had verhandeld
- wij hadden verhandeld
- jullie hadden verhandeld
- zij hadden verhandeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte veräußert
- du hattest veräußert
- er/sie/es hatte veräußert
- wir hatten veräußert
- ihr hattet veräußert
- sie hatten veräußert
Toekomende tijd I
- ik zal verhandelen
- jij zult verhandelen
- hij/zij/het zal verhandelen
- wij zullen verhandelen
- jullie zullen verhandelen
- zij zullen verhandelen
Futur I Indikativ
- ich werde veräußern
- du wirst veräußern
- er/sie/es wird veräußern
- wir werden veräußern
- ihr werdet veräußern
- sie werden veräußern
Toekomende tijd II
- ik zal verhandeld hebben
- jij zult verhandeld hebben
- hij/zij/het zal verhandeld hebben
- wij zullen verhandeld hebben
- jullie zullen verhandeld hebben
- zij zullen verhandeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde veräußert haben
- du wirst veräußert haben
- er/sie/es wird veräußert haben
- wir werden veräußert haben
- ihr werdet veräußert haben
- sie werden veräußert haben
Conditionalis I
- ik zou verhandelen
- jij zou verhandelen
- hij/zij/het zou verhandelen
- wij zouden verhandelen
- jullie zouden verhandelen
- zij zouden verhandelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde veräußern
- du würdest veräußern
- er/sie/es würde veräußern
- wir würden veräußern
- ihr würdet veräußern
- sie würden veräußern
Conditionalis II
- ik zou hebben verhandeld
- jij zou hebben verhandeld
- hij/zij/het zou hebben verhandeld
- wij zouden hebben verhandeld
- jullie zouden hebben verhandeld
- zij zouden hebben verhandeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde veräußert haben
- du würdest veräußert haben
- er/sie/es würde veräußert haben
- wir würden veräußert haben
- ihr würdet veräußert haben
- sie würden veräußert haben
Imperatief
- jij verhandel
- jullie verhandelt
Imperativ
- du veräuß(e)re
- ihr veräußert