Vervoeging van verkreukelen

Onbepaalde wijs (infinitief): verkreukelen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het verkreukelt
  • zij verkreukelen

Präsens Indikativ

  • er/sie/es zerknittert
  • sie zerknittern

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het verkreukelde
  • zij verkreukelden

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es zerknitterte
  • sie zerknitterten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft verkreukeld
  • zij hebben verkreukeld

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat zerknittert
  • sie haben zerknittert

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had verkreukeld
  • zij hadden verkreukeld

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte zerknittert
  • sie hatten zerknittert

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal verkreukelen
  • zij zult verkreukelen

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird zerknittern
  • sie werden zerknittern

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal verkreukeld hebben
  • zij zult verkreukeld hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird zerknittert haben
  • sie werden zerknittert haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal verkreukelen
  • zij zullen verkreukelen

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde zerknittern
  • sie würden zerknittern

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben verkreukeld
  • zij zullen hebben verkreukeld

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde zerknittert haben
  • sie würden zerknittert haben

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van verkreukelen