Vervoeging van veroorzaken

Onbepaalde wijs (infinitief): veroorzaken

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik veroorzaak
  • jij veroorzaakt
  • hij/zij/het veroorzaakt
  • wij veroorzaken
  • jullie veroorzaken
  • zij veroorzaken

Indicativo presente

  • yo produzco
  • produces
  • él/ella produce
  • nosotros producimos
  • vosotros producís
  • ellos/ellas producen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik veroorzaakte
  • jij veroorzaakte
  • hij/zij/het veroorzaakte
  • wij veroorzaakten
  • jullie veroorzaakten
  • zij veroorzaakten

Indefinido

  • yo produje
  • produjiste
  • él/ella produjo
  • nosotros produjimos
  • vosotros produjisteis
  • ellos/ellas produjeron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb veroorzaakt
  • jij hebt veroorzaakt
  • hij/zij/het heeft veroorzaakt
  • wij hebben veroorzaakt
  • jullie hebben veroorzaakt
  • zij hebben veroorzaakt

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he producido
  • has producido
  • él/ella ha producido
  • nosotros hemos producido
  • vosotros habéis producido
  • ellos/ellas han producido

Voltooid verleden tijd

  • ik had veroorzaakt
  • jij had veroorzaakt
  • hij/zij/het had veroorzaakt
  • wij hadden veroorzaakt
  • jullie hadden veroorzaakt
  • zij hadden veroorzaakt

Pluscuamperfecto

  • yo había producido
  • habías producido
  • él/ella había producido
  • nosotros habíamos producido
  • vosotros habíais producido
  • ellos/ellas habían producido

Toekomende tijd I

  • ik zal veroorzaken
  • jij zult veroorzaken
  • hij/zij/het zal veroorzaken
  • wij zullen veroorzaken
  • jullie zullen veroorzaken
  • zij zullen veroorzaken

Futuro I

  • yo produciré
  • producirás
  • él/ella producirá
  • nosotros produciremos
  • vosotros produciréis
  • ellos/ellas producirán

Toekomende tijd II

  • ik zal veroorzaakt hebben
  • jij zult veroorzaakt hebben
  • hij/zij/het zal veroorzaakt hebben
  • wij zullen veroorzaakt hebben
  • jullie zullen veroorzaakt hebben
  • zij zullen veroorzaakt hebben

Futuro perfecto

  • yo habré producido
  • habrás producido
  • él/ella habrá producido
  • nosotros habremos producido
  • vosotros habréis producido
  • ellos/ellas habrán producido

Conditionalis I

  • ik zou veroorzaken
  • jij zou veroorzaken
  • hij/zij/het zou veroorzaken
  • wij zouden veroorzaken
  • jullie zouden veroorzaken
  • zij zouden veroorzaken

Condicional

  • yo produciría
  • producirías
  • él/ella produciría
  • nosotros produciríamos
  • vosotros produciríais
  • ellos/ellas producirían

Conditionalis II

  • ik zou hebben veroorzaakt
  • jij zou hebben veroorzaakt
  • hij/zij/het zou hebben veroorzaakt
  • wij zouden hebben veroorzaakt
  • jullie zouden hebben veroorzaakt
  • zij zouden hebben veroorzaakt

Condicional perfecto

  • yo habría producido
  • habrías producido
  • él/ella habría producido
  • nosotros habríamos producido
  • vosotros habríais producido
  • ellos/ellas habrían producido

Imperatief

  • jij veroorzaak
  • jullie veroorzaakt

Imperativo presente

  • produce
  • vosotros producid