Vervoeging van vertroetelen

Onbepaalde wijs (infinitief): vertroetelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vertroetel
  • jij vertroetelt
  • hij/zij/het vertroetelt
  • wij vertroetelen
  • jullie vertroetelen
  • zij vertroetelen

Present

  • I baby
  • you baby
  • he/she/it babies
  • we baby
  • you baby
  • they baby

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vertroetelde
  • jij vertroetelde
  • hij/zij/het vertroetelde
  • wij vertroetelden
  • jullie vertroetelden
  • zij vertroetelden

Simple past

  • I babied
  • you babied
  • he/she/it babied
  • we babied
  • you babied
  • they babied

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vertroeteld
  • jij hebt vertroeteld
  • hij/zij/het heeft vertroeteld
  • wij hebben vertroeteld
  • jullie hebben vertroeteld
  • zij hebben vertroeteld

Present perfect

  • I have babied
  • you have babied
  • he/she/it has babied
  • we have babied
  • you have babied
  • they have babied

Voltooid verleden tijd

  • ik had vertroeteld
  • jij had vertroeteld
  • hij/zij/het had vertroeteld
  • wij hadden vertroeteld
  • jullie hadden vertroeteld
  • zij hadden vertroeteld

Past perfect

  • I had babied
  • you had babied
  • he/she/it had babied
  • we had babied
  • you had babied
  • they had babied

Toekomende tijd I

  • ik zal vertroetelen
  • jij zult vertroetelen
  • hij/zij/het zal vertroetelen
  • wij zullen vertroetelen
  • jullie zullen vertroetelen
  • zij zullen vertroetelen

Future

  • I will baby
  • you will baby
  • he/she/it will baby
  • we will baby
  • you will baby
  • they will baby

Toekomende tijd II

  • ik zal vertroeteld hebben
  • jij zult vertroeteld hebben
  • hij/zij/het zal vertroeteld hebben
  • wij zullen vertroeteld hebben
  • jullie zullen vertroeteld hebben
  • zij zullen vertroeteld hebben

Future perfect

  • I will have babied
  • you will have babied
  • he/she/it will have babied
  • we will have babied
  • you will have babied
  • they will have babied

Conditionalis I

  • ik zou vertroetelen
  • jij zou vertroetelen
  • hij/zij/het zou vertroetelen
  • wij zouden vertroetelen
  • jullie zouden vertroetelen
  • zij zouden vertroetelen

Conditional present

  • I would baby
  • you would baby
  • he/she/it would baby
  • we would baby
  • you would baby
  • they would baby

Conditionalis II

  • ik zou hebben vertroeteld
  • jij zou hebben vertroeteld
  • hij/zij/het zou hebben vertroeteld
  • wij zouden hebben vertroeteld
  • jullie zouden hebben vertroeteld
  • zij zouden hebben vertroeteld

Conditional perfect

  • I would have babied
  • you would have babied
  • he/she/it would have babied
  • we would have babied
  • you would have babied
  • they would have babied

Imperatief

  • jij vertroetel
  • jullie vertroetelt

Imperative

  • you baby
  • you baby