Vervoeging van verzekeren

Onbepaalde wijs (infinitief): verzekeren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verzeker
  • jij verzekert
  • hij/zij/het verzekert
  • wij verzekeren
  • jullie verzekeren
  • zij verzekeren

Präsens Indikativ

  • ich beteu(e)re
  • du beteuerst
  • er/sie/es beteuert
  • wir beteuern
  • ihr beteuert
  • sie beteuern

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verzekerde
  • jij verzekerde
  • hij/zij/het verzekerde
  • wij verzekerden
  • jullie verzekerden
  • zij verzekerden

Präteritum Indikativ

  • ich beteuerte
  • du beteuertest
  • er/sie/es beteuerte
  • wir beteuerten
  • ihr beteuertet
  • sie beteuerten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verzekerd
  • jij hebt verzekerd
  • hij/zij/het heeft verzekerd
  • wij hebben verzekerd
  • jullie hebben verzekerd
  • zij hebben verzekerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe beteuert
  • du hast beteuert
  • er/sie/es hat beteuert
  • wir haben beteuert
  • ihr habt beteuert
  • sie haben beteuert

Voltooid verleden tijd

  • ik had verzekerd
  • jij had verzekerd
  • hij/zij/het had verzekerd
  • wij hadden verzekerd
  • jullie hadden verzekerd
  • zij hadden verzekerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte beteuert
  • du hattest beteuert
  • er/sie/es hatte beteuert
  • wir hatten beteuert
  • ihr hattet beteuert
  • sie hatten beteuert

Toekomende tijd I

  • ik zal verzekeren
  • jij zult verzekeren
  • hij/zij/het zal verzekeren
  • wij zullen verzekeren
  • jullie zullen verzekeren
  • zij zullen verzekeren

Futur I Indikativ

  • ich werde beteuern
  • du wirst beteuern
  • er/sie/es wird beteuern
  • wir werden beteuern
  • ihr werdet beteuern
  • sie werden beteuern

Toekomende tijd II

  • ik zal verzekerd hebben
  • jij zult verzekerd hebben
  • hij/zij/het zal verzekerd hebben
  • wij zullen verzekerd hebben
  • jullie zullen verzekerd hebben
  • zij zullen verzekerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde beteuert haben
  • du wirst beteuert haben
  • er/sie/es wird beteuert haben
  • wir werden beteuert haben
  • ihr werdet beteuert haben
  • sie werden beteuert haben

Conditionalis I

  • ik zou verzekeren
  • jij zou verzekeren
  • hij/zij/het zou verzekeren
  • wij zouden verzekeren
  • jullie zouden verzekeren
  • zij zouden verzekeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde beteuern
  • du würdest beteuern
  • er/sie/es würde beteuern
  • wir würden beteuern
  • ihr würdet beteuern
  • sie würden beteuern

Conditionalis II

  • ik zou hebben verzekerd
  • jij zou hebben verzekerd
  • hij/zij/het zou hebben verzekerd
  • wij zouden hebben verzekerd
  • jullie zouden hebben verzekerd
  • zij zouden hebben verzekerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde beteuert haben
  • du würdest beteuert haben
  • er/sie/es würde beteuert haben
  • wir würden beteuert haben
  • ihr würdet beteuert haben
  • sie würden beteuert haben

Imperatief

  • jij verzeker
  • jullie verzekert

Imperativ

  • du beteu(e)re
  • ihr beteuert

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van verzekeren