Vervoeging van voorstaan

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sta voor
  • jij staat voor
  • hij/zij/het staat voor
  • wij staan voor
  • jullie staan voor
  • zij staan voor

Präsens Indikativ

  • ich bevorteile
  • du bevorteilst
  • er/sie/es bevorteilt
  • wir bevorteilen
  • ihr bevorteilt
  • sie bevorteilen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stond voor
  • jij stond voor
  • hij/zij/het stond voor
  • wij stonden voor
  • jullie stonden voor
  • zij stonden voor

Präteritum Indikativ

  • ich bevorteilte
  • du bevorteiltest
  • er/sie/es bevorteilte
  • wir bevorteilten
  • ihr bevorteiltet
  • sie bevorteilten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voorgestaan
  • jij hebt voorgestaan
  • hij/zij/het heeft voorgestaan
  • wij hebben voorgestaan
  • jullie hebben voorgestaan
  • zij hebben voorgestaan

Perfekt Indikativ

  • ich habe bevorteilt
  • du hast bevorteilt
  • er/sie/es hat bevorteilt
  • wir haben bevorteilt
  • ihr habt bevorteilt
  • sie haben bevorteilt

Voltooid verleden tijd

  • ik had voorgestaan
  • jij had voorgestaan
  • hij/zij/het had voorgestaan
  • wij hadden voorgestaan
  • jullie hadden voorgestaan
  • zij hadden voorgestaan

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte bevorteilt
  • du hattest bevorteilt
  • er/sie/es hatte bevorteilt
  • wir hatten bevorteilt
  • ihr hattet bevorteilt
  • sie hatten bevorteilt

Toekomende tijd I

  • ik zal voorstaan
  • jij zult voorstaan
  • hij/zij/het zal voorstaan
  • wij zullen voorstaan
  • jullie zullen voorstaan
  • zij zullen voorstaan

Futur I Indikativ

  • ich werde bevorteilen
  • du wirst bevorteilen
  • er/sie/es wird bevorteilen
  • wir werden bevorteilen
  • ihr werdet bevorteilen
  • sie werden bevorteilen

Toekomende tijd II

  • ik zal voorgestaan hebben
  • jij zult voorgestaan hebben
  • hij/zij/het zal voorgestaan hebben
  • wij zullen voorgestaan hebben
  • jullie zullen voorgestaan hebben
  • zij zullen voorgestaan hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde bevorteilt haben
  • du wirst bevorteilt haben
  • er/sie/es wird bevorteilt haben
  • wir werden bevorteilt haben
  • ihr werdet bevorteilt haben
  • sie werden bevorteilt haben

Conditionalis I

  • ik zou voorstaan
  • jij zou voorstaan
  • hij/zij/het zou voorstaan
  • wij zouden voorstaan
  • jullie zouden voorstaan
  • zij zouden voorstaan

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde bevorteilen
  • du würdest bevorteilen
  • er/sie/es würde bevorteilen
  • wir würden bevorteilen
  • ihr würdet bevorteilen
  • sie würden bevorteilen

Conditionalis II

  • ik zou hebben voorgestaan
  • jij zou hebben voorgestaan
  • hij/zij/het zou hebben voorgestaan
  • wij zouden hebben voorgestaan
  • jullie zouden hebben voorgestaan
  • zij zouden hebben voorgestaan

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde bevorteilt haben
  • du würdest bevorteilt haben
  • er/sie/es würde bevorteilt haben
  • wir würden bevorteilt haben
  • ihr würdet bevorteilt haben
  • sie würden bevorteilt haben

Imperatief

  • jij sta voor
  • jullie staat voor

Imperativ

  • du bevorteil(e)
  • ihr bevorteilt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van voorstaan