Vervoeging van wankelen
Onbepaalde wijs (infinitief): wankelen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik wankel
- jij wankelt
- hij/zij/het wankelt
- wij wankelen
- jullie wankelen
- zij wankelen
Presente
- io vacillo
- tu vacilli
- lui/lei/Lei vacilla
- noi vacilliamo
- voi/Voi vacillate
- loro/Loro vacillano
Onvoltooid verleden tijd
- ik wankelde
- jij wankelde
- hij/zij/het wankelde
- wij wankelden
- jullie wankelden
- zij wankelden
Imperfetto
- io vacillavo
- tu vacillavi
- lui/lei/Lei vacillava
- noi vacillavamo
- voi/Voi vacillavate
- loro/Loro vacillavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewankeld
- jij hebt gewankeld
- hij/zij/het heeft gewankeld
- wij hebben gewankeld
- jullie hebben gewankeld
- zij hebben gewankeld
Passato prossimo
- io ho vacillato
- tu hai vacillato
- lui/lei/Lei ha vacillato
- noi abbiamo vacillato
- voi/Voi avete vacillato
- loro/Loro hanno vacillato
Voltooid verleden tijd
- ik had gewankeld
- jij had gewankeld
- hij/zij/het had gewankeld
- wij hadden gewankeld
- jullie hadden gewankeld
- zij hadden gewankeld
Trapassato prossimo
- io avevo vacillato
- tu avevi vacillato
- lui/lei/Lei aveva vacillato
- noi avevamo vacillato
- voi/Voi avevate vacillato
- loro/Loro avevano vacillato
Toekomende tijd I
- ik zal wankelen
- jij zult wankelen
- hij/zij/het zal wankelen
- wij zullen wankelen
- jullie zullen wankelen
- zij zullen wankelen
Futuro semplice
- io vacillerò
- tu vacillerai
- lui/lei/Lei vacillerà
- noi vacilleremo
- voi/Voi vacillerete
- loro/Loro vacilleranno
Toekomende tijd II
- ik zal gewankeld hebben
- jij zult gewankeld hebben
- hij/zij/het zal gewankeld hebben
- wij zullen gewankeld hebben
- jullie zullen gewankeld hebben
- zij zullen gewankeld hebben
Futuro anteriore
- io avrò vacillato
- tu avrai vacillato
- lui/lei/Lei avrà vacillato
- noi avremo vacillato
- voi/Voi avrete vacillato
- loro/Loro avranno vacillato
Conditionalis I
- ik zou wankelen
- jij zou wankelen
- hij/zij/het zou wankelen
- wij zouden wankelen
- jullie zouden wankelen
- zij zouden wankelen
Condizionale presente
- io vacillerei
- tu vacilleresti
- lui/lei/Lei vacillerebbe
- noi vacilleremmo
- voi/Voi vacillereste
- loro/Loro vacillerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gewankeld
- jij zou hebben gewankeld
- hij/zij/het zou hebben gewankeld
- wij zouden hebben gewankeld
- jullie zouden hebben gewankeld
- zij zouden hebben gewankeld
Condizionale passato
- io avrei vacillato
- tu avresti vacillato
- lui/lei/Lei avrebbe vacillato
- noi avremmo vacillato
- voi/Voi avreste vacillato
- loro/Loro avrebbero vacillato
Imperatief
- jij wankel
- jullie wankelt
Imperativo
- tu vacilla
- voi/Voi vacillate