Vervoeging van wassen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik was
- jij wast
- hij/zij/het wast
- wij wassen
- jullie wassen
- zij wassen
Présent
- je grandis
- tu grandis
- il/elle grandit
- nous grandissons
- vous grandissez
- ils/elles grandissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik waste
- jij waste
- hij/zij/het waste
- wij wasten
- jullie wasten
- zij wasten
Indicatif imparfait
- je grandissais
- tu grandissais
- il/elle grandissait
- nous grandissions
- vous grandissiez
- ils/elles grandissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewassen
- jij hebt gewassen
- hij/zij/het heeft gewassen
- wij hebben gewassen
- jullie hebben gewassen
- zij hebben gewassen
Indicatif passé composé
- j'ai grandi
- tu as grandi
- il/elle a grandi
- nous avons grandi
- vous avez grandi
- ils/elles ont grandi
Voltooid verleden tijd
- ik had gewassen
- jij had gewassen
- hij/zij/het had gewassen
- wij hadden gewassen
- jullie hadden gewassen
- zij hadden gewassen
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais grandi
- tu avais grandi
- il/elle avait grandi
- nous avions grandi
- vous aviez grandi
- ils/elles avaient grandi
Toekomende tijd I
- ik zal wassen
- jij zult wassen
- hij/zij/het zal wassen
- wij zullen wassen
- jullie zullen wassen
- zij zullen wassen
Indicatif futur
- je grandirai
- tu grandiras
- il/elle grandira
- nous grandirons
- vous grandirez
- ils/elles grandiront
Toekomende tijd II
- ik zal gewassen hebben
- jij zult gewassen hebben
- hij/zij/het zal gewassen hebben
- wij zullen gewassen hebben
- jullie zullen gewassen hebben
- zij zullen gewassen hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai grandi
- tu auras grandi
- il/elle aura grandi
- nous aurons grandi
- vous aurez grandi
- ils/elles auront grandi
Conditionalis I
- ik zou wassen
- jij zou wassen
- hij/zij/het zou wassen
- wij zouden wassen
- jullie zouden wassen
- zij zouden wassen
Conditionnel présent
- je grandirais
- tu grandirais
- il/elle grandirait
- nous grandirions
- vous grandiriez
- ils/elles grandiraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gewassen
- jij zou hebben gewassen
- hij/zij/het zou hebben gewassen
- wij zouden hebben gewassen
- jullie zouden hebben gewassen
- zij zouden hebben gewassen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais grandi
- tu aurais grandi
- il/elle aurait grandi
- nous aurions grandi
- vous auriez grandi
- ils/elles auraient grandi
Imperatief
- jij was
- jullie wast
Impératif
- tu grandis
- vous grandissez