Vervoeging van wedden

Vertaling: wetten

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wed
  • jij wedt
  • hij/zij/het wedt
  • wij wedden
  • jullie wedden
  • zij wedden

Präsens Indikativ

  • ich wette
  • du wettest
  • er/sie/es wettet
  • wir wetten
  • ihr wettet
  • sie wetten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wedde
  • jij wedde
  • hij/zij/het wedde
  • wij wedden
  • jullie wedden
  • zij wedden

Präteritum Indikativ

  • ich wettete
  • du wettetest
  • er/sie/es wettete
  • wir wetteten
  • ihr wettetet
  • sie wetteten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gewed
  • jij hebt gewed
  • hij/zij/het heeft gewed
  • wij hebben gewed
  • jullie hebben gewed
  • zij hebben gewed

Perfekt Indikativ

  • ich habe gewettet
  • du hast gewettet
  • er/sie/es hat gewettet
  • wir haben gewettet
  • ihr habt gewettet
  • sie haben gewettet

Voltooid verleden tijd

  • ik had gewed
  • jij had gewed
  • hij/zij/het had gewed
  • wij hadden gewed
  • jullie hadden gewed
  • zij hadden gewed

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gewettet
  • du hattest gewettet
  • er/sie/es hatte gewettet
  • wir hatten gewettet
  • ihr hattet gewettet
  • sie hatten gewettet

Toekomende tijd I

  • ik zal wedden
  • jij zult wedden
  • hij/zij/het zal wedden
  • wij zullen wedden
  • jullie zullen wedden
  • zij zullen wedden

Futur I Indikativ

  • ich werde wetten
  • du wirst wetten
  • er/sie/es wird wetten
  • wir werden wetten
  • ihr werdet wetten
  • sie werden wetten

Toekomende tijd II

  • ik zal gewed hebben
  • jij zult gewed hebben
  • hij/zij/het zal gewed hebben
  • wij zullen gewed hebben
  • jullie zullen gewed hebben
  • zij zullen gewed hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gewettet haben
  • du wirst gewettet haben
  • er/sie/es wird gewettet haben
  • wir werden gewettet haben
  • ihr werdet gewettet haben
  • sie werden gewettet haben

Conditionalis I

  • ik zou wedden
  • jij zou wedden
  • hij/zij/het zou wedden
  • wij zouden wedden
  • jullie zouden wedden
  • zij zouden wedden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde wetten
  • du würdest wetten
  • er/sie/es würde wetten
  • wir würden wetten
  • ihr würdet wetten
  • sie würden wetten

Conditionalis II

  • ik zou hebben gewed
  • jij zou hebben gewed
  • hij/zij/het zou hebben gewed
  • wij zouden hebben gewed
  • jullie zouden hebben gewed
  • zij zouden hebben gewed

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gewettet haben
  • du würdest gewettet haben
  • er/sie/es würde gewettet haben
  • wir würden gewettet haben
  • ihr würdet gewettet haben
  • sie würden gewettet haben

Imperatief

  • jij wed
  • jullie wedt

Imperativ

  • du wette
  • ihr wettet