Vervoeging van wentelen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wentel
  • jij wentelt
  • hij/zij/het wentelt
  • wij wentelen
  • jullie wentelen
  • zij wentelen

Präsens Indikativ

  • ich walze
  • du walzt
  • er/sie/es walzt
  • wir walzen
  • ihr walzt
  • sie walzen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wentelde
  • jij wentelde
  • hij/zij/het wentelde
  • wij wentelden
  • jullie wentelden
  • zij wentelden

Präteritum Indikativ

  • ich walzte
  • du walztest
  • er/sie/es walzte
  • wir walzten
  • ihr walztet
  • sie walzten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gewenteld
  • jij hebt gewenteld
  • hij/zij/het heeft gewenteld
  • wij hebben gewenteld
  • jullie hebben gewenteld
  • zij hebben gewenteld

Perfekt Indikativ

  • ich habe gewalzt
  • du hast gewalzt
  • er/sie/es hat gewalzt
  • wir haben gewalzt
  • ihr habt gewalzt
  • sie haben gewalzt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gewenteld
  • jij had gewenteld
  • hij/zij/het had gewenteld
  • wij hadden gewenteld
  • jullie hadden gewenteld
  • zij hadden gewenteld

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gewalzt
  • du hattest gewalzt
  • er/sie/es hatte gewalzt
  • wir hatten gewalzt
  • ihr hattet gewalzt
  • sie hatten gewalzt

Toekomende tijd I

  • ik zal wentelen
  • jij zult wentelen
  • hij/zij/het zal wentelen
  • wij zullen wentelen
  • jullie zullen wentelen
  • zij zullen wentelen

Futur I Indikativ

  • ich werde walzen
  • du wirst walzen
  • er/sie/es wird walzen
  • wir werden walzen
  • ihr werdet walzen
  • sie werden walzen

Toekomende tijd II

  • ik zal gewenteld hebben
  • jij zult gewenteld hebben
  • hij/zij/het zal gewenteld hebben
  • wij zullen gewenteld hebben
  • jullie zullen gewenteld hebben
  • zij zullen gewenteld hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gewalzt haben
  • du wirst gewalzt haben
  • er/sie/es wird gewalzt haben
  • wir werden gewalzt haben
  • ihr werdet gewalzt haben
  • sie werden gewalzt haben

Conditionalis I

  • ik zou wentelen
  • jij zou wentelen
  • hij/zij/het zou wentelen
  • wij zouden wentelen
  • jullie zouden wentelen
  • zij zouden wentelen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde walzen
  • du würdest walzen
  • er/sie/es würde walzen
  • wir würden walzen
  • ihr würdet walzen
  • sie würden walzen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gewenteld
  • jij zou hebben gewenteld
  • hij/zij/het zou hebben gewenteld
  • wij zouden hebben gewenteld
  • jullie zouden hebben gewenteld
  • zij zouden hebben gewenteld

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gewalzt haben
  • du würdest gewalzt haben
  • er/sie/es würde gewalzt haben
  • wir würden gewalzt haben
  • ihr würdet gewalzt haben
  • sie würden gewalzt haben

Imperatief

  • jij wentel
  • jullie wentelt

Imperativ

  • du walz(e)
  • ihr walzt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van wentelen