Engels

Nederlands

Present

  • I wrap
  • you wrap
  • he/she/it wraps
  • we wrap
  • you wrap
  • they wrap

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik omwikkel
  • jij omwikkelt
  • hij/zij/het omwikkelt
  • wij omwikkelen
  • jullie omwikkelen
  • zij omwikkelen

Simple past

  • I wrapt; wrapped
  • you wrapt; wrapped
  • he/she/it wrapt; wrapped
  • we wrapt; wrapped
  • you wrapt; wrapped
  • they wrapt; wrapped

Onvoltooid verleden tijd

  • ik omwikkelde
  • jij omwikkelde
  • hij/zij/het omwikkelde
  • wij omwikkelden
  • jullie omwikkelden
  • zij omwikkelden

Present perfect

  • I have wrapt; wrapped
  • you have wrapt; wrapped
  • he/she/it has wrapt; wrapped
  • we have wrapt; wrapped
  • you have wrapt; wrapped
  • they have wrapt; wrapped

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb omwikkeld
  • jij hebt omwikkeld
  • hij/zij/het heeft omwikkeld
  • wij hebben omwikkeld
  • jullie hebben omwikkeld
  • zij hebben omwikkeld

Past perfect

  • I had wrapt; wrapped
  • you had wrapt; wrapped
  • he/she/it had wrapt; wrapped
  • we had wrapt; wrapped
  • you had wrapt; wrapped
  • they had wrapt; wrapped

Voltooid verleden tijd

  • ik had omwikkeld
  • jij had omwikkeld
  • hij/zij/het had omwikkeld
  • wij hadden omwikkeld
  • jullie hadden omwikkeld
  • zij hadden omwikkeld

Future

  • I will wrap
  • you will wrap
  • he/she/it will wrap
  • we will wrap
  • you will wrap
  • they will wrap

Toekomende tijd I

  • ik zal omwikkelen
  • jij zult omwikkelen
  • hij/zij/het zal omwikkelen
  • wij zullen omwikkelen
  • jullie zullen omwikkelen
  • zij zullen omwikkelen

Future perfect

  • I will have wrapt; wrapped
  • you will have wrapt; wrapped
  • he/she/it will have wrapt; wrapped
  • we will have wrapt; wrapped
  • you will have wrapt; wrapped
  • they will have wrapt; wrapped

Toekomende tijd II

  • ik zal omwikkeld hebben
  • jij zult omwikkeld hebben
  • hij/zij/het zal omwikkeld hebben
  • wij zullen omwikkeld hebben
  • jullie zullen omwikkeld hebben
  • zij zullen omwikkeld hebben

Conditional present

  • I would wrap
  • you would wrap
  • he/she/it would wrap
  • we would wrap
  • you would wrap
  • they would wrap

Conditionalis I

  • ik zou omwikkelen
  • jij zou omwikkelen
  • hij/zij/het zou omwikkelen
  • wij zouden omwikkelen
  • jullie zouden omwikkelen
  • zij zouden omwikkelen

Conditional perfect

  • I would have wrapt; wrapped
  • you would have wrapt; wrapped
  • he/she/it would have wrapt; wrapped
  • we would have wrapt; wrapped
  • you would have wrapt; wrapped
  • they would have wrapt; wrapped

Conditionalis II

  • ik zou hebben omwikkeld
  • jij zou hebben omwikkeld
  • hij/zij/het zou hebben omwikkeld
  • wij zouden hebben omwikkeld
  • jullie zouden hebben omwikkeld
  • zij zouden hebben omwikkeld

Imperative

  • you wrap
  • you wrap

Imperatief

  • jij omwikkel
  • jullie omwikkelt

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van wrap