Vervoeging van zweefvliegen

Onbepaalde wijs (infinitief): zweefvliegen

Vertaling: planer

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zweefvlieg
  • jij zweefvliegt
  • hij/zij/het zweefvliegt
  • wij zweefvliegen
  • jullie zweefvliegen
  • zij zweefvliegen

Présent

  • je plane
  • tu planes
  • il/elle plane
  • nous planons
  • vous planez
  • ils/elles planent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zweefvliegde
  • jij zweefvliegde
  • hij/zij/het zweefvliegde
  • wij zweefvliegden
  • jullie zweefvliegden
  • zij zweefvliegden

Indicatif imparfait

  • je planais
  • tu planais
  • il/elle planait
  • nous planions
  • vous planiez
  • ils/elles planaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezweefvliegd
  • jij hebt gezweefvliegd
  • hij/zij/het heeft gezweefvliegd
  • wij hebben gezweefvliegd
  • jullie hebben gezweefvliegd
  • zij hebben gezweefvliegd

Indicatif passé composé

  • j'ai plané
  • tu as plané
  • il/elle a plané
  • nous avons plané
  • vous avez plané
  • ils/elles ont plané

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezweefvliegd
  • jij had gezweefvliegd
  • hij/zij/het had gezweefvliegd
  • wij hadden gezweefvliegd
  • jullie hadden gezweefvliegd
  • zij hadden gezweefvliegd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais plané
  • tu avais plané
  • il/elle avait plané
  • nous avions plané
  • vous aviez plané
  • ils/elles avaient plané

Toekomende tijd I

  • ik zal zweefvliegen
  • jij zult zweefvliegen
  • hij/zij/het zal zweefvliegen
  • wij zullen zweefvliegen
  • jullie zullen zweefvliegen
  • zij zullen zweefvliegen

Indicatif futur

  • je planerai
  • tu planeras
  • il/elle planera
  • nous planerons
  • vous planerez
  • ils/elles planeront

Toekomende tijd II

  • ik zal gezweefvliegd hebben
  • jij zult gezweefvliegd hebben
  • hij/zij/het zal gezweefvliegd hebben
  • wij zullen gezweefvliegd hebben
  • jullie zullen gezweefvliegd hebben
  • zij zullen gezweefvliegd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai plané
  • tu auras plané
  • il/elle aura plané
  • nous aurons plané
  • vous aurez plané
  • ils/elles auront plané

Conditionalis I

  • ik zou zweefvliegen
  • jij zou zweefvliegen
  • hij/zij/het zou zweefvliegen
  • wij zouden zweefvliegen
  • jullie zouden zweefvliegen
  • zij zouden zweefvliegen

Conditionnel présent

  • je planerais
  • tu planerais
  • il/elle planerait
  • nous planerions
  • vous planeriez
  • ils/elles planeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezweefvliegd
  • jij zou hebben gezweefvliegd
  • hij/zij/het zou hebben gezweefvliegd
  • wij zouden hebben gezweefvliegd
  • jullie zouden hebben gezweefvliegd
  • zij zouden hebben gezweefvliegd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais plané
  • tu aurais plané
  • il/elle aurait plané
  • nous aurions plané
  • vous auriez plané
  • ils/elles auraient plané

Imperatief

  • jij zweefvlieg
  • jullie zweefvliegt

Impératif

  • tu plane
  • vous planez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van zweefvliegen