Betekenis van:
benoeming

benoeming
Zelfstandig naamwoord
  • het toewijzen van een ambt aan iemand
"Er volgden nog een aantal benoemingen van ministers en staatssecretarissen."
benoeming (de ~ | meervoud benoemingen)
Zelfstandig naamwoord
  • benoeming in een functie; het benoemen
"een benoeming tot [Ridder in de Orde van de Nederland]"
"een benoeming [aannemen/aanvaarden]"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. Benoeming
  2. Samenstelling — Benoeming
  3. Samenstelling — benoeming
  4. Samenstelling — Benoeming
  5. Samenstelling — Benoeming
  6. Lidmaatschap — Benoeming
  7. Samenstelling — Benoeming
  8. Lidmaatschap — Benoeming
  9. Samenstelling — Voordracht — Benoeming
  10. BENOEMING EN ONTSLAG
  11. Benoeming van de ombudsman
  12. Benoeming tot gezagvoerder
  13. Benoeming algemeen rapporteur
  14. Benoeming van het personeel
  15. Benoeming en ontslag