Betekenis van:
dokter

dokter (de ~ | meervoud dokters)
Zelfstandig naamwoord
  • geneeskundige die bevoegd is praktijk uit te oefenen
"de dienstdoende dokter"
"is er een dokter in de zaal?"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

dokter
Zelfstandig naamwoord
  • een arts, een geneesheer

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij is geen dokter.
  2. Bent u een dokter?
  3. Heel erg bedankt, dokter.
  4. Roep de dokter!
  5. Dokter, ik heb buikpijn.
  6. Mijn vader is dokter.
  7. Ze is dokter.
  8. Hij is geen dokter.
  9. Dank u wel, dokter.
  10. Ik ga naar de dokter.
  11. Jim houdt van de dokter.
  12. Ga onmiddellijk naar de dokter!
  13. Kan ik mijn dokter spreken?
  14. Leek hij op een dokter?
  15. Een dokter onderzocht meneer Brown.