Betekenis van:
duim

duim (de ~ | meervoud duimen)
Zelfstandig naamwoord
  • oude lengtemaat
"er duimen dik op liggen"

Hyperoniemen

duim (de ~ | meervoud duimen)
Zelfstandig naamwoord
  • kortste vinger; naam voor iemand die duimzuigt
"[iemand] onder de duim houden"
"[iets] uit je duim zuigen"

Synoniemen

Hyperoniemen

duim
Zelfstandig naamwoord
  • gedeelte van een handschoen voor die vinger

Hyperoniemen

duim
Zelfstandig naamwoord
  • eerste, kortse en dikste vinger, gelegen naast de wijsvinger, met twee geledingen, die zowel naast als tegenover de andere vingers geplaatst kan worden
duim
Zelfstandig naamwoord
  • oude lengtemaat. De exacte lengte is streek-afhankelijk; bijvoorbeeld, de Engelse duim is 2.54 cm, de Amsterdamse duim is 2.573 cm
duim
Zelfstandig naamwoord
  • haakspijker.
duim
Zelfstandig naamwoord
  • scharnierhaak.

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De hand heeft vijf vingers: duim, wijsvinger, middelvinger, ringvinger en pink.
  2. één vinger: duim (NIST-identificatie 1 of 6) of middelvinger (NIST-identificatie 3 of 8);
  3. Het formaat van de formulieren is 210 × 297 mm. De regelafstand is 4,24 mm (een zesde duim).
  4. Het formaat van de formulieren is 210 × 297 mm en de regelafstand 4,24 mm (een zesde duim); de indeling van de formulieren moet strikt in acht worden genomen.