Betekenis van:
familielid

familielid (het ~ | meervoud familieleden)
Zelfstandig naamwoord
  • persoon beschouwd in zijn verhouding tot degenen met wie hij een familie uitmaakt
"een ver familielid"
"familieleden van het slachtoffer"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. familielid”:
  2. Ander familielid
  3. Een lid van het huishouden of familielid
  4. Van een familielid, vriend of collega leren
  5. Familielid in opgaande lijn van de referentiepersoon (of van diens echtgenoot/echtgenote of inwonende partner)
  6. „Actueel” voor de variabele „Mogelijkheid om een familielid, vriend of buur om hulp te vragen”.
  7. de gevonniste persoon heeft een familielid met vaste en wettige verblijfplaats in de tenuitvoerleggingsstaat;
  8. Als deze persoon niet de bedrijfsleider is, is de bedrijfsleider een familielid van het bedrijfshoofd?
  9. Als het antwoord op vraag B.2 „nee” is, is de bedrijfsleider een familielid van het bedrijfshoofd?
  10. Als het antwoord op vraag B/2 „neen” is, is de bedrijfsleider een familielid van het bedrijfshoofd?
  11. een lagere totale overbrengingsverhouding dan het geteste familielid hebben die uitsluitend wordt veroorzaakt door een verandering van de bandenmaat; en
  12. Als de bedrijfsleider een familielid van het bedrijfshoofd is, is de bedrijfsleider de echtgenoot/echtgenote van het bedrijfshoofd?
  13. Als het antwoord op vraag B/2 „nee” is, is de bedrijfsleider een familielid van het bedrijfshoofd?
  14. Voor deze richtlijn dient de definitie van „familielid” ook de geregistreerde partner te omvatten indien de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk.
  15. indien bijzonder schrijnende situaties zulks rechtvaardigen, bijvoorbeeld wanneer een familielid tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, of