Betekenis van:
heerlijkheid

heerlijkheid (de ~ | meervoud heerlijkheden)
Zelfstandig naamwoord
  • gebied v.e. heer
"de heerlijkheid (van) Ruinen"
"Culemborg was destijds een vrije heerlijkheid waar kerk en burgemeesters geen zeggenschap hadden"

Hyperoniemen

Hyponiemen

heerlijkheid
Zelfstandig naamwoord
  • adellijk grondbezit
"De Gelderse hertog Reinald II verwierf de heerlijkheid Bredevoort in 1326."
heerlijkheid
Zelfstandig naamwoord
  • adellijke legereenheid
"1=Eenigen derzelve waren in het slot tydelyk gehuisvest anderen hadden hunne heerlykheden in de nabyliggende vlakte. "
heerlijkheid
Zelfstandig naamwoord
  • gelukzaligheid in religieuze context
"Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid, amen. "
heerlijkheid
Zelfstandig naamwoord
  • iets bijzonder aangenaams
"Dat je eindelijk dat examen achter de rug hebt is echt een 'heerlijkheid!"
heerlijkheid (de ~ | meervoud heerlijkheden)
Zelfstandig naamwoord
  • iets erg lekkers; iets lekkers; snoepgoed
"er stonden allerlei heerlijkheden op tafel"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

heerlijkheid (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • hoogste staat van heerlijkheid; opperste zaligheid; gelukzaligheid
"tot de heerlijkheid geroepen zijn"

Synoniemen

Hyperoniemen

heerlijkheid
Zelfstandig naamwoord
  • aan de heer toekomende rechten en bevoegdheden

Hyperoniemen

heerlijkheid
Zelfstandig naamwoord
  • het verheven zijn

Synoniemen

Hyperoniemen