Betekenis van:
hiel

hiel (de ~ | meervoud hielen)
Zelfstandig naamwoord
  • deel v.e. kous of schoen
"nou zit er alweer een gat in m'n hiel"
"sandalen met open hielen"

Hyperoniemen

hiel (de ~ | meervoud hielen)
Zelfstandig naamwoord
  • achterkant v.d. voet; hiel
"iemand je hielen laten zien"
"iemands hielen likken"

Synoniemen

Hyperoniemen

hiel
Zelfstandig naamwoord
  • een enigszins uitstekend deel achteraan de voet
hiel
Zelfstandig naamwoord
  • dat wat de hiel bedekt

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hiel
  2. Hiel
  3. Karkas Hiel
  4. Hiel- of beenondersteuning
  5. beschadigde of gebroken hiel;
  6. beschadiging van de hiel;
  7. BOTSTEST HIEL MET SCHOEN
  8. BOTSTEST HIEL ZONDER SCHOEN
  9. spleten aan de rand boven de hiel;
  10. „van hiel tot hiel”, vervanging van het loopvlak en herstelling van de zijwand, met inbegrip van de gehele onderzijwand of een deel daarvan;
  11. beschadigingen van de hiel die ernstiger zijn dan louter secundaire beschadigingen van het „rubber”;
  12. „zijwand”: het deel van de luchtband tussen het loopvlak en de hiel [2] Zie verklarende figuur.
  13. Het wordt aan de voet vastgezet met twee rekbare bandjes die rond de hiel gaan.
  14. Voor knollen: van elke knol het uiteinde van de hiel testen.
  15. zonder binnenzool en met een binnenlengte van minder dan 24 cm, gemeten van teen tot hiel