Betekenis van:
kurk

kurk (de ~ | meervoud kurken)
Zelfstandig naamwoord
  • conisch gesneden stop om flessen af te sluiten
"een visnet met kurken"
"de kurk waarop iets drijft"

Hyperoniemen

kurk (de/het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • eikenschors
"kurk als vloerbedekking hebben"
"zo droog als kurk"

Hyperoniemen

kurk
Zelfstandig naamwoord
  • een van kurk gemaakte soort afdichting voor flessen
"Door de late goal moesten de kurken nog even op de fles blijven."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. kurk,
  2. Kurk
  3. Kurk
  4. Verwijderen van kurk
  5. Kurk en kurkwaren
  6. onbehandeld kurk en houtafval:
  7. 45 Kurk en kurkwaren
  8. KURK EN KURKWAREN
  9. Flessen met een kurk
  10. Bekledingen van kurk
  11. Geagglomereerde kurk; andere werken van geagglomereerde kurk, n.e.g.
  12. Geagglomereerde kurk: kurken voor „v.q.p.r.d.”
  13. Riet-, stro-, kurk- en borstelwarenfabrieken
  14. Kurkafval; gebroken of gemalen kurk
  15. Andere werken van geagglomereerde kurk