Betekenis van:
marmer

marmer (het ~ | meervoud marmers)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaald gesteente
"in/uit marmer"
"van marmer"

Hyperoniemen

marmer
Zelfstandig naamwoord
  • een fijnkorrelige getransformeerde kalksteen dat gepolijst gebruikt wordt in de bouw- en de beeldhouwkunst
"Hij liet het stuk marmer per ongeluk uit zijn handen vallen."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Marmer
  2. van marmer
  3. marmer en travertijn
  4. van marmer, van travertijn of van albast
  5. Korrels, scherven, splinters en poeder van marmer
  6. Marmer en kalksteenachtige steen voor de bouw
  7. Korrels, scherven, splinters en poeder van marmer
  8. Onder deze groep vallen ook kunststenen en verdicht marmer.
  9. Marmer en travertijn, gezaagd, enz. in blokken > 25 cm dik
  10. Marmer en travertijn, gezaagd, enz. in platen ≤ 25 cm dik
  11. Korrels, scherven, splinters en poeder van steen (excl. marmer)
  12. Korrels, scherven, splinters en poeder van steen (excl. marmer)
  13. Marmer en travertijn, onbewerkt of enkel kantrecht behouwen, zonder vorm
  14. Marmer, travertijn, albast, behakt/bezaagd, platte/effen kanten, anders bewerkt
  15. Marmer, travertijn, albast, behakt/bezaagd, platte/effen kanten, anders bewerkt