Betekenis van:
oud

oud
Bijvoeglijk naamwoord
  • lang bestaand
"een oud gebruik"
"de oude binnenstad"
oud
Bijvoeglijk naamwoord
  • van leeftijd; van rijpe leeftijd
"een oude bok"
"jong en oud"

Synoniemen

oud
Bijvoeglijk naamwoord
  • ''(van voorwerpen)'' al lange tijd bestaand, versleten
"Die stoel is al heel oud, hij is nog van mijn grootvader geweest."
oud
Bijvoeglijk naamwoord
  • de vorige
"Mijn oude fiets heb ik doorverkocht."
oud
Bijvoeglijk naamwoord
  • van de antieke oudheid; antiek; uit de Griekse en Romeinse Oudheid
"de oude Grieken"
"oude geschiedenis"

Synoniemen

oud
Bijvoeglijk naamwoord
  • vorig; voormalig, van vroeger
"je oude school"
"een oude kazerne"

Synoniemen

oud
Bijvoeglijk naamwoord
  • ''(van mensen)'' van hoge leeftijd

Voorbeeldzinnen

  1. Hoe oud is hij?
  2. Hij is oud.
  3. Hoe oud bent u?
  4. Hij wordt oud.
  5. We zijn even oud.
  6. Ik ben al oud.
  7. Hoe oud bent u?
  8. Mijn ouders zijn oud.
  9. Hij was heel oud.
  10. Hoe oud bent u?
  11. "Hoe oud is ze?" "Ze is twaalf jaar oud."
  12. Hoe oud is je vader?
  13. Ik ben achttien jaar oud.
  14. Jong geleerd is oud gedaan.
  15. Tom is niet oud genoeg.