Betekenis van:
praat

praat (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het gebruiken van de taal, dat wat als taal geuit wordt, de spreek- of schrijftaal
"rare praat"
"een motor aan de praat krijgen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Je praat teveel.
  2. Meg praat veel.
  3. Niemand praat met me.
  4. Praat niet zo tegen hem.
  5. Praat niet zo snel, alstublieft.
  6. Praat niet in de leesruimte.
  7. Je praat alsof je de baas bent.
  8. Praat niet met een volle mond.
  9. Tom kreeg zijn auto niet aan de praat.
  10. Ik wil niet dat Tom tegen Mary praat.
  11. Die jongen praat alsof hij een volwassene is.
  12. Tom kreeg zijn auto niet aan de praat.
  13. Tom praat niet echt veel over zijn problemen.
  14. He praat zo hard dat hij ons in de problemen gaat brengen.
  15. Het aantal muffins dat je krijgt, zal omgekeerd evenredig zijn aan het aantal keer dat je op IRC praat.