Betekenis van:
preek

preek
Zelfstandig naamwoord
  • ''overdrachtelijk'': een vermanende toespraak
"Mijn moeder wil niet dat ik met hem omga en dus kreeg ik weer een hele preek."
preek (de ~ | meervoud preken)
Zelfstandig naamwoord
  • preek; toespraak m.n. in de kerk
"een preek afsteken"
"een preek houden/geven"

Synoniemen

Hyperoniemen

preek
Zelfstandig naamwoord
  • een stichtelijk betoog door een geestelijke in een kerkdienst
preek
Zelfstandig naamwoord
  • vermanende toespraak, zedenpreek

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik moet geen preek hebben.