Betekenis van:
toespraak

toespraak (de ~ | meervoud toespraken)
Zelfstandig naamwoord
  • rede; toespraak
"een toespraak voor [de radio/de televisie]"
"een toespraak houden"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

toespraak
Zelfstandig naamwoord
  • een voordracht voor een groter publiek
"Morgen is er een toespraak op het stadsplein."

Voorbeeldzinnen

  1. Hoe ging je toespraak?
  2. Haar toespraak was uitmuntend.
  3. Zijn toespraak beroerde ons.
  4. De ceremonie begon met zijn toespraak.
  5. Hij viel in het midden van zijn toespraak flauw.
  6. Zijn toespraak was niet erg gepast voor de gelegenheid.
  7. Je hoeft geen formele toespraak voor te bereiden.
  8. Je hoeft geen formele toespraak voor te bereiden.
  9. Ik was zeer onder de indruk van zijn toespraak.
  10. Je hoeft geen formele toespraak voor te bereiden.
  11. Toespraak op de algemene vergadering van 4 juli 2003.
  12. Zie punt 7 van de toespraak, zie http://www.althingi.is/altext/122/05/r13133243.sgml
  13. In deze toespraak werd echter alleen verklaard dat het project een zakelijke opportuniteit met bescheiden winstgevendheid was en dat de particuliere investeerders ook garanties verstrekten.
  14. Zie voetnoot 2 en de toespraak van de voorzitter van de raad van bestuur Vetter op de algemene vergadering van 4 juli 2003 (http://www.bankgesellschaft.de/bankgesellschaft/20_ir/30_hauptversammlung/index.html); zie overweging 298.
  15. De Autoriteit heeft nota genomen van de verwijzing van de IJslandse autoriteiten naar de toespraak van de voorzitter van de raad van bestuur van Farice hf. van 24 januari 2004.