Betekenis van:
shock

shock (de ~ | meervoud shocks)
Zelfstandig naamwoord
  • toestand t.g.v. ongeval, emotie, etc.; het is shock zijn
"met een shock"
"een shock krijgen/hebben"

Synoniemen

Hyperoniemen

shock
Zelfstandig naamwoord
  • een toestand die ontstaat door acute te geringe bloedtoevoer naar weefsels door ondervulling van het slagaderlijk systeem
"De patiënt is in een acute shock geraakt."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. shock,
  2. Bovendien is een aanzienlijk deel van de bevolking (1-10 %) overgevoelig voor penicilline, andere antibiotica en metabolieten daarvan, wat zelfs bij uiterst geringe concentraties kan leiden tot allergische reacties zoals huiduitslag, netelroos, astma of anafylactische shock.
  3. Verhoor van Thierry Breton, bestuursvoorzitter van France Télécom, door de commissie Economische Zaken van de Assemblée nationale op 11.12.2002 (eigen vert.): „Hij merkte op dat het financieringsplan dat ten uitvoer was gelegd, niet was aangehouden en dat de situatie begin 2001 verergerd was zodat voor de zomer 2003 een liquiditeitscrisis te voorzien viel. (…) Thierry Breton verklaarde dat de onderneming, met een dreiging van een staking van betaling boven het hoofd, in shock verkeerde (…) door de omvang van haar schuld, omdat zij liquide middelen moest vinden om 15 miljard EUR terug te betalen in 2003 en nadien in 2004, en 20 miljard EUR in 2005.”