Betekenis van:
tanden

tand (de ~ | meervoud tanden)
Zelfstandig naamwoord
  • zo'n tand zonder knobbels op de kroon
"je tanden wisselen"
"tussen de tanden fluiten"

Hyperoniemen

Hyponiemen

tand (de ~ | meervoud tanden)
Zelfstandig naamwoord
  • uitstekend deel van verscheidene werktuigen
"een tandje hoger/lager"
"de tanden van een kam/vork/tandwiel/zaag"

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Poets je tanden goed.
  2. Ik moet mijn tanden poetsen.
  3. Hij sneed het touw met zijn tanden.
  4. Ik poets mijn tanden tweemaal per dag.
  5. Ik poets mijn tanden na het ontbijt.
  6. Bekeken van de zijkant, steken de tanden bovendien naar voren.
  7. Je moet minstens twee keer per dag je tanden poetsen.
  8. De hond liet zijn tanden zien en gromde toen ik het hek benaderde.
  9. Wie vandaag zijn kop in het zand steekt, knarst morgen met zijn tanden.
  10. Je zou er een gewoonte van moeten maken je tanden te poetsen na elke maaltijd.
  11. Maakt u zich geen zorgen, meneer de president: met zulk slecht tandvlees betwijfel ik of ze überhaupt tanden HEEFT.
  12. Tanden
  13. Tanden
  14. Porseleinen tanden
  15. Tanden van acryl