Betekenis van:
trouw

trouw (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het zich aan beloften houden; trouwheid aan iemand
"trouw aan [iets/iemand]"
"zijn trouw breken"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

trouw
Bijvoeglijk naamwoord
  • loyaal; trouw; trouw
"trouwe vrienden"
"trouw je plicht vervullen"

Synoniemen

Hyperoniemen

trouw
Bijvoeglijk naamwoord
  • op wie men steeds opnieuw een beroep kan doen
"Hij is een trouwe werknemer voor zijn baas."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Altijd trouw
  2. De vertaling is trouw aan het originele.
  3. Te goeder trouw
  4. Trouw is zeldzaam
  5. Deugd, eenheid en trouw
  6. Trouw moet worden onderhouden
  7. De naam van een vriend is gewoon, maar zeldzaam is trouw.
  8. Goede trouw van de onderneming
  9. De houder is Trouw Nutrition BV.
  10. Goede trouw en misbruik van rechten
  11. De regio handelde te goeder trouw en zeer transparant.
  12. Wat het element te goeder trouw betreft, kunnen de begunstigden niet betogen dat zij te goeder trouw handelden zonder legitieme verwachtingen dat zij de steun zouden krijgen.
  13. Italië stelt dat het daarom altijd te goeder trouw heeft gehandeld.
  14. de aanvrage om inschrijving van het merk te kwader trouw is gedeponeerd.
  15. Deze bepaling is alleen van toepassing indien de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld.