Betekenis van:
vliegtuig

vliegtuig
Zelfstandig naamwoord
  • een vervoermiddel dat speciaal ontworpen is voor het reizen door de lucht
"Reist u vaak per vliegtuig?"
vliegtuig (het ~ | meervoud vliegtuigen)
Zelfstandig naamwoord
  • vervoermiddel dat zich door de lucht voortbeweegt

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. Ik zag een vliegtuig.
  2. Ik zag een vliegtuig.
  3. Dat vliegtuig is pas groot!
  4. Ik ga met het vliegtuig naar Amerika.
  5. Ik was erg bang in het vliegtuig.
  6. Het vliegtuig vertrok om half drie.
  7. Vraag hem wanneer het volgende vliegtuig gaat.
  8. Ons vliegtuig vliegt naar het zuiden.
  9. Ons vliegtuig vloog boven de wolken.
  10. Het vliegtuig had vertraging door het slechte weer.
  11. De inheemsen zagen toen voor de eerste keer een vliegtuig.
  12. Ik reis liever per trein dan per vliegtuig.
  13. Ik heb nog nooit op een vliegtuig gezeten.
  14. Het eerste vliegtuig vloog 12 seconden in 1903.
  15. Ik reis liever met de trein dan met de vliegtuig.