Betekenis van:
voorbij

voorbij
Bijvoeglijk naamwoord
  • afgelopen
"de voorbije jaren/weken/dagen"
"de pijn is zo voorbij"
voorbij
Bijvoeglijk naamwoord
  • wat al in het verleden ligt
"In de voorbije waren er grote demonstraties in Teheran, Sjiraz en zelfs Masjhad."
voorbij
Bijwoord
  • een bepaald punt passeren
"voorbijgaan: Hij ging op de fiets voorbij."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De zomer is voorbij.
  2. Drie weken gingen voorbij.
  3. Vele jaren gingen voorbij.
  4. De zomer is voorbij.
  5. Deze discussie is voorbij.
  6. De zomer is voorbij.
  7. De zomer is voorbij.
  8. De zomervakantie is voorbij.
  9. Is het allemaal echt voorbij?
  10. De oorlog is in wezen voorbij.
  11. Ik wou dat dit werk voorbij was.
  12. Ze kwam voorbij, zonder mij te zien.
  13. En weer ging een dag voorbij.
  14. We denken dat het ergste voorbij is.
  15. Ik stopte, en wachtte tot de auto voorbij was.