Betekenis van:
voorbij
voorbij
Bijvoeglijk naamwoord
- afgelopen
"de voorbije jaren/weken/dagen"
"de pijn is zo voorbij"
voorbij
Bijvoeglijk naamwoord
- wat al in het verleden ligt
"In de voorbije waren er grote demonstraties in Teheran, Sjiraz en zelfs Masjhad."
voorbij
Bijwoord
- een bepaald punt passeren
"voorbijgaan: Hij ging op de fiets voorbij."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- De zomer is voorbij.
- Drie weken gingen voorbij.
- Vele jaren gingen voorbij.
- De zomer is voorbij.
- Deze discussie is voorbij.
- De zomer is voorbij.
- De zomer is voorbij.
- De zomervakantie is voorbij.
- Is het allemaal echt voorbij?
- De oorlog is in wezen voorbij.
- Ik wou dat dit werk voorbij was.
- Ze kwam voorbij, zonder mij te zien.
- En weer ging een dag voorbij.
- We denken dat het ergste voorbij is.
- Ik stopte, en wachtte tot de auto voorbij was.