Betekenis van:
weer

weer (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • aantasting, mede door invloed van licht en vochtigheid
"het weer zit in de spiegel/het hout"

Hyperoniemen

weer
Zelfstandig naamwoord
  • gesneden ram of bok

Hyperoniemen

Hyponiemen

weer
Zelfstandig naamwoord
  • de atmosferische omstandigheden
weer
Zelfstandig naamwoord
  • een gesneden geitenbok
weer
Zelfstandig naamwoord
  • bezig zijn (zich te weren): ''in de weer zijn''
weer
Bijwoord
  • nog een keer

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hoe is het weer?
  2. Hoe is het weer?
  3. Wat een prachtig weer.
  4. Wat een afschuwelijk weer!
  5. Hij verrast mij telkens weer.
  6. Ze maakte weer dezelfde fout.
  7. Het is mooi weer vandaag.
  8. Ik zag hem nooit weer.
  9. Slecht weer is geen hinderpaal.
  10. Het is vannacht mooi weer.
  11. Het weer werd plots warmer.
  12. Nu weet ik het weer.
  13. Het is verschrikkelijk weer vandaag.
  14. Hij loopt constant rusteloos heen en weer.
  15. De telefoon deed het weer niet.