Betekenis van:
ziekte

ziekte (de ~ | meervoud ziekten, ziektes)
Zelfstandig naamwoord
  • elk van de bijzondere vormen waarin het ziek zijn zich voordoet
"de vallende ziekte"
"een ziekte onder de leden hebben"

Hyperoniemen

Hyponiemen

ziekte
Zelfstandig naamwoord
  • een gezondheidsprobleem
"Deze ziekte is goed te genezen."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Wat voor ziekte heb ik?
  2. Een ziekte dwarsboomde zijn reisplannen.
  3. Hij praatte over haar ziekte.
  4. Ze lijdt aan een besmettelijke ziekte.
  5. De arts heeft zijn ziekte genezen.
  6. Heb je ooit een ernstige ziekte gehad?
  7. De patient overwon eindelijk zijn ziekte.
  8. Mijn baby heeft een erfelijke ziekte.
  9. Hoe weet je dat de patiënt de ziekte niet veinst?
  10. Ze kan de lessen niet bijwonen vanwege ziekte.
  11. De patiënt zal vlug herstellen van zijn ziekte.
  12. De ziekte is nog altijd in de eerste fase.
  13. Botulisme, brucellosen, de ziekte van Lyme en tetanos zijn infectieziekten, maar geen besmettelijke ziekten.
  14. ZIEKTE
  15. ziekte