Betekenis van:
zoenen

zoenen
Werkwoord
  • kussen; zoenen; zoenen
"(driemaal) op [de wang] zoenen"
"je geliefde zoenen"

Synoniemen

Hyperoniemen

zoenen
Werkwoord
  • met de mond liefkozen
zoen (de ~ | meervoud zoenen)
Zelfstandig naamwoord
  • zoen; klapzoen; zoen; aanraking met de lippen
"een zoen op beide wangen"
"een dikke zoen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

zoen (de ~ | meervoud zoenen)
Zelfstandig naamwoord
  • hernieuwde vrede; het verbroederen, verzoenen; vrede
"tot zoen van haar misdaad"
"de zoen van Delft"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Laat ons zoenen.
  2. Ik wil je zoenen.