Betekenis van:
zwijgen

zwijgen (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het niet spreken
"iemand het zwijgen opleggen"
"een beklemmend/veelzeggend zwijgen"

Hyperoniemen

Hyponiemen

zwijgen
Werkwoord
  • ervan afzien te spreken
"Door die ernstige belediging zweeg de rest van het personeel even."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. U hebt het recht om te zwijgen.
  2. Spreken is zilver, zwijgen is goud.
  3. Ik interpreteer je zwijgen als toestemmen.
  4. Wanneer ze zwijgen, roepen ze
  5. Spreken is zilver, zwijgen is goud
  6. Hij, die een weldaad heeft gegeven, moet zwijgen; hij die het ontvangen heeft, moet spreken.
  7. Het publiek dat tot de tribune is toegelaten, moet blijven zitten en zwijgen.
  8. Belanghebbende partijen hebben het recht te zwijgen, hoeven niet aan hun eigen veroordeling mee te werken en hebben het recht persoonlijke rechtsbijstand te vragen.