Vertaling van Besitz

Inhoud:

Duits
Nederlands
Besitz [m] (der ~) {zn.}
bezit  [o]
Portugal hat den persönlichen Besitz von Drogen entkriminalisiert.
Portugal heeft gedecriminaliseerd het persoonlijk bezit van drugs.
Besitz [m] (der ~), Besitztum [o] (das ~), Besitzung [v] (die ~), Eigentum [o] (das ~), Gut {zn.}
goed 
bezit  [o]
vermogen
eigendom  [o]
bezitting [v]
Ende gut, alles gut.
Eind goed, al goed.
Ende gut - alles gut.
Eind goed, al goed.
Habe [v] (die ~), Vermögen [o] (das ~), Besitz [m] (der ~) {zn.}
bezit  [o]
haben, besitzen {ww.}
hebben 
erop nahouden
Wir haben Geld nötig.
We hebben geld nodig.
Wir haben keinen Zucker.
We hebben geen suiker.
besitzen {ww.}
erop nahouden
rijk zijn
bezitten 


Gerelateerd aan Besitz

Besitztum - Besitzung - Eigentum - Gut - Habe - Vermögen - haben - besitzen