Vertaling van snow

Inhoud:

Engels
Nederlands
snow {zn.}
sneeuw  [v]
The snow has disappeared.
De sneeuw is verdwenen.
The snow has melted.
De sneeuw is gesmolten.
to snow {ww.}
sneeuwen 
Maybe it will snow.
Misschien gaat het sneeuwen.
It may snow.
Misschien gaat het sneeuwen.
snow, snowfall {zn.}
sneeuwval [m] (de ~)
snow, snowfall {zn.}
sneeuwlaag [m] (de ~)
to snow {ww.}
sneeuwen
It'll snow tomorrow.
Morgen gaat het sneeuwen.
It's started to snow.
Het is begonnen te sneeuwen.
snow, snowfall {zn.}
sneeuw [m] (de ~)
The snow is melted.
De sneeuw is gesmolten.
Much snow has fallen.
Er is veel sneeuw gevallen.
to bamboozle, to hoodwink, to lead by the nose, to play false, to pull the wool over someone's eyes, to snow {ww.}
insneeuwen
to bamboozle, to hoodwink, to lead by the nose, to play false, to pull the wool over someone's eyes, to snow {ww.}
insneeuwen


Voorbeelden in zinsverband

Engels
Nederlands

The snow has disappeared.

De sneeuw is verdwenen.

It may snow.

Misschien gaat het sneeuwen.

Much snow has fallen.

Er is veel sneeuw gevallen.

The snow has melted.

De sneeuw is gesmolten.

It'll snow tomorrow.

Morgen gaat het sneeuwen.

Snow is falling.

Het sneeuwt.

Maybe it will snow.

Misschien gaat het sneeuwen.

The snow is melted.

De sneeuw is gesmolten.

It's started to snow.

Het is begonnen te sneeuwen.

The rain changed into snow.

De regen ging over in sneeuw.

The rain changed to snow.

De regen veranderde in sneeuw.

We have snow in January.

Bij ons sneeuwt het in januari.

It may snow in the afternoon.

Vanmiddag gaat het misschien sneeuwen.

They like to play in the snow.

Ze spelen graag in de sneeuw.

Her skin is white like snow.

Haar huid is wit, zo wit als sneeuw.