Vertaling van jij
Inhoud:
Nederlands
Deens
u, je, jij, ge, gij, jullie, gijlieden, gijlui, gelui, jelui, jou {pers. vnw.}
De
du
I
du
I
je, jij, ge, gij {pers. vnw.}
du
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Deens
Jij bent een idioot.
Du er en idiot.
Jij hebt drie auto's.
Du har tre biler.
"Waar woon jij?" "Ik woon in Tokio."
"Hvor bor du?" "Jeg bor i Tokyo."
Luister jij thuis dagelijks naar de radio?
Lytter du til radioen hjemme hver dag?
Jij bent de mooiste vrouw die ik ooit gezien heb.
Du er den smukkeste kvinde jeg nogensinde har set.
Jij hebt nooit tijd voor de belangrijke dingen!
Du har aldrig tid til de vigtige ting!