Vertaling van week
Inhoud:
Nederlands
Deens
week {zn.}
uge
Hij heeft een week vrij genomen.
Han tog en uge fri.
Deze foto heb ik vorige week gemaakt.
Jeg tog det foto for en uge siden.
mals, murw, week, zacht {bn.}
blød
aflaten, ophouden, stoppen, uitscheiden, wijken {ww.}
ophøre
toegeven, afstaan, wijken {ww.}
give efter
'm smeren, verdwijnen, wijken, verzwinden, zwinden {ww.}
forsvinde
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Deens
Hij heeft een week vrij genomen.
Han tog en uge fri.
Hij schrijft mij eens per week.
Han skriver til mig en gang om ugen.
Deze foto heb ik vorige week gemaakt.
Jeg tog det foto for en uge siden.
Ik zwem één keer per week.
Jeg svømmer en gang om ugen.
Deze foto heb ik vorige week gemaakt.
Jeg tog det foto for en uge siden.