Vertaling van braken
Inhoud:
Nederlands
Zweeds
braken, kotsen, overgeven, spugen, vomeren {ww.}
spy
kasta upp
kräkas
kasta upp
kräkas
breken, afbreken, knappen, uitraken, stukgaan {ww.}
bryta
breken, afbreken, doorbreken, schenden, stukbreken, verbreken {ww.}
bryta
knäcka
avbryta
knäcka
avbryta