Vertaling van ge
Inhoud:
Nederlands
Zweeds
u, je, jij, ge, gij, jullie, gijlieden, gijlui, gelui, jelui, jou {pers. vnw.}
du
ni
ni
je, jij, ge, gij {pers. vnw.}
du
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Zweeds
Welke trein gaat ge nemen?
Vilket tåg tänker du ta?
Hoe wilt ge uw koffie?
Hur vill du ha ditt kaffe?
Ge moet altijd nadenken alvorens te spreken.
Man bör alltid tänka innan man talar.
Waarvoor hebt ge dat geld nodig?
Vad ska du med pengarna till?
Ge ziet er bleek uit vandaag.
Du ser blek ut idag.
Ge zoudt naar een tandarts moeten gaan.
Du borde gå till tandläkaren.
Waarvoor hebt ge dat geld nodig?
Varför behöver du dessa pengar?
Hebt ge al een walvis gezien?
Har du någonsin sett en val?