Vertaling van lopen

Inhoud:

Nederlands
Zweeds
lopen, marcheren {ww.}
löpa
lopen, stromen, vlieten, vloeien {ww.}
strömma
rinna
aan de wandel zijn, lopen, tippelen, wandelen {ww.}
spatsera
promenera
gaan, lopen, van stapel lopen, verlopen, zich begeven {ww.}
Mag ik naar huis gaan?
Får jag hem?
Ik sta op het punt uit te gaan.
Jag ska strax .
buis [v], kanaal [o], loop (mv. lopen) [m], pijp [v], roer [o], steel [m] {zn.}
rör
stroming [v], loop (mv. lopen) [m], stroom [m] {zn.}
ström