Vertaling van gaan
Inhoud:
Nederlands
Zweeds
gaan, kleppen, klinken, overgaan, slaan {ww.}
låta
tona
ljuda
tona
ljuda
gaan, karren, rijden, varen {ww.}
åka
fara
fara
gaan, lopen, van stapel lopen, verlopen, zich begeven {ww.}
gå
Mag ik naar huis gaan?
Får jag gå hem?
Ik sta op het punt uit te gaan.
Jag ska strax gå.
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Zweeds
Ik moet gaan slapen.
Jag måste gå och sova.
Mag ik naar huis gaan?
Får jag gå hem?
We gaan van tijd tot tijd vissen.
Vi åker och fiskar då och då.
Ge zoudt naar een tandarts moeten gaan.
Du borde gå till tandläkaren.
Ik sta op het punt uit te gaan.
Jag ska strax gå.
Ik wilde net mijn e-mail gaan controleren.
Jag ville bara kolla min mejl.
Ik zou graag met je mee willen gaan, maar ik ben platzak.
Jag skulle vilja följa med, men jag är pank.
Ze kon haar dochter er niet van weerhouden om uit te gaan.
Hon kunde inte hindra sin dotter från att gå ut.