Vertaling van toch

Inhoud:

Nederlands
Zweeds
echter, maar, niettemin, toch {vw.}
likafullt
oaktat
dus, ergo, ook weer, toch, toch wel, zodoende {bw.}
alltså
jo
ändock
ändå
immers, toch, wel, zeker, ook {bw.}
ju


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Zweeds

Hangt u uw jas toch op.

Häng upp din kappa, tack.

Je staat niet zo vroeg op als je zus, toch?

Du går inte upp lika tidigt som din syster, eller hur?


Gerelateerd aan toch

echter - maar - niettemin - dus - ergo - ook weer - toch wel - zodoende - immers - wel - zeker - ook