Vertaling van week

Inhoud:

Nederlands
Zweeds
week {zn.}
vecka
mals, murw, week, zacht {bn.}
len
mjuk
mör
vek
toegeven, afstaan, wijken {ww.}
cedere
'm smeren, verdwijnen, wijken, verzwinden, zwinden {ww.}
försvinna


Gerelateerd aan week

mals - murw - zacht - toegeven - afstaan - wijken - 'm smeren - verdwijnen - verzwinden - zwinden