Vervoeging van evacueren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik evacueer
    • jij evacueert
    • hij/zij/het evacueert
    • wij evacueren
    • jullie evacueren
    • zij evacueren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik evacueerde
    • jij evacueerde
    • hij/zij/het evacueerde
    • wij evacueerden
    • jullie evacueerden
    • zij evacueerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëvacueerd
    • jij hebt geëvacueerd
    • hij/zij/het heeft geëvacueerd
    • wij hebben geëvacueerd
    • jullie hebben geëvacueerd
    • zij hebben geëvacueerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëvacueerd
    • jij had geëvacueerd
    • hij/zij/het had geëvacueerd
    • wij hadden geëvacueerd
    • jullie hadden geëvacueerd
    • zij hadden geëvacueerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal evacueren
    • jij zult evacueren
    • hij/zij/het zal evacueren
    • wij zullen evacueren
    • jullie zullen evacueren
    • zij zullen evacueren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëvacueerd hebben
    • jij zult geëvacueerd hebben
    • hij/zij/het zal geëvacueerd hebben
    • wij zullen geëvacueerd hebben
    • jullie zullen geëvacueerd hebben
    • zij zullen geëvacueerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou evacueren
    • jij zou evacueren
    • hij/zij/het zou evacueren
    • wij zouden evacueren
    • jullie zouden evacueren
    • zij zouden evacueren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëvacueerd
    • jij zou hebben geëvacueerd
    • hij/zij/het zou hebben geëvacueerd
    • wij zouden hebben geëvacueerd
    • jullie zouden hebben geëvacueerd
    • zij zouden hebben geëvacueerd
  • Imperatief

    • jij evacueer
    • jullie evacueert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van evacueren