Vervoeging van inspringen

Onbepaalde wijs (infinitief): inspringen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spring in
    • jij springt in
    • hij/zij/het springt in
    • wij springen in
    • jullie springen in
    • zij springen in
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sprong in
    • jij sprong in
    • hij/zij/het sprong in
    • wij sprongen in
    • jullie sprongen in
    • zij sprongen in
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik ben ingesprongen
    • jij bent ingesprongen
    • hij/zij/het is ingesprongen
    • wij zijn ingesprongen
    • jullie zijn ingesprongen
    • zij zijn ingesprongen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik was ingesprongen
    • jij was ingesprongen
    • hij/zij/het was ingesprongen
    • wij waren ingesprongen
    • jullie waren ingesprongen
    • zij waren ingesprongen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal inspringen
    • jij zult inspringen
    • hij/zij/het zal inspringen
    • wij zullen inspringen
    • jullie zullen inspringen
    • zij zullen inspringen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ingesprongen zijn
    • jij zult ingesprongen zijn
    • hij/zij/het zal ingesprongen zijn
    • wij zullen ingesprongen zijn
    • jullie zullen ingesprongen zijn
    • zij zullen ingesprongen zijn
  • Conditionalis I

    • ik zou inspringen
    • jij zou inspringen
    • hij/zij/het zou inspringen
    • wij zouden inspringen
    • jullie zouden inspringen
    • zij zouden inspringen
  • Conditionalis II

    • ik zou zijn ingesprongen
    • jij zou zijn ingesprongen
    • hij/zij/het zou zijn ingesprongen
    • wij zouden zijn ingesprongen
    • jullie zouden zijn ingesprongen
    • zij zouden zijn ingesprongen
  • Imperatief

    • jij spring in
    • jullie springt in

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van inspringen