Vervoeging van ontbinden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ontbind
    • jij ontbindt
    • hij/zij/het ontbindt
    • wij ontbinden
    • jullie ontbinden
    • zij ontbinden
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ontbond
    • jij ontbond
    • hij/zij/het ontbond
    • wij ontbonden
    • jullie ontbonden
    • zij ontbonden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ontbonden
    • jij hebt ontbonden
    • hij/zij/het heeft ontbonden
    • wij hebben ontbonden
    • jullie hebben ontbonden
    • zij hebben ontbonden
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ontbonden
    • jij had ontbonden
    • hij/zij/het had ontbonden
    • wij hadden ontbonden
    • jullie hadden ontbonden
    • zij hadden ontbonden
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ontbinden
    • jij zult ontbinden
    • hij/zij/het zal ontbinden
    • wij zullen ontbinden
    • jullie zullen ontbinden
    • zij zullen ontbinden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ontbonden hebben
    • jij zult ontbonden hebben
    • hij/zij/het zal ontbonden hebben
    • wij zullen ontbonden hebben
    • jullie zullen ontbonden hebben
    • zij zullen ontbonden hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ontbinden
    • jij zou ontbinden
    • hij/zij/het zou ontbinden
    • wij zouden ontbinden
    • jullie zouden ontbinden
    • zij zouden ontbinden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ontbonden
    • jij zou hebben ontbonden
    • hij/zij/het zou hebben ontbonden
    • wij zouden hebben ontbonden
    • jullie zouden hebben ontbonden
    • zij zouden hebben ontbonden
  • Imperatief

    • jij ontbind
    • jullie ontbindt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van ontbinden