Vervoeging van uitrusten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik rust uit
    • jij rust uit
    • hij/zij/het rust uit
    • wij rusten uit
    • jullie rusten uit
    • zij rusten uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik rustte uit
    • jij rustte uit
    • hij/zij/het rustte uit
    • wij rustten uit
    • jullie rustten uit
    • zij rustten uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgerust
    • jij hebt uitgerust
    • hij/zij/het heeft uitgerust
    • wij hebben uitgerust
    • jullie hebben uitgerust
    • zij hebben uitgerust
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgerust
    • jij had uitgerust
    • hij/zij/het had uitgerust
    • wij hadden uitgerust
    • jullie hadden uitgerust
    • zij hadden uitgerust
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitrusten
    • jij zult uitrusten
    • hij/zij/het zal uitrusten
    • wij zullen uitrusten
    • jullie zullen uitrusten
    • zij zullen uitrusten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgerust hebben
    • jij zult uitgerust hebben
    • hij/zij/het zal uitgerust hebben
    • wij zullen uitgerust hebben
    • jullie zullen uitgerust hebben
    • zij zullen uitgerust hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitrusten
    • jij zou uitrusten
    • hij/zij/het zou uitrusten
    • wij zouden uitrusten
    • jullie zouden uitrusten
    • zij zouden uitrusten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgerust
    • jij zou hebben uitgerust
    • hij/zij/het zou hebben uitgerust
    • wij zouden hebben uitgerust
    • jullie zouden hebben uitgerust
    • zij zouden hebben uitgerust
  • Imperatief

    • jij rust uit
    • jullie rust uit

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van uitrusten