Vervoeging van uitrusten

Vertaling: équiper

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rust uit
  • jij rust uit
  • hij/zij/het rust uit
  • wij rusten uit
  • jullie rusten uit
  • zij rusten uit

Présent

  • je équipe
  • tu équipes
  • il/elle équipe
  • nous équipons
  • vous équipez
  • ils/elles équipent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rustte uit
  • jij rustte uit
  • hij/zij/het rustte uit
  • wij rustten uit
  • jullie rustten uit
  • zij rustten uit

Indicatif imparfait

  • je équipais
  • tu équipais
  • il/elle équipait
  • nous équipions
  • vous équipiez
  • ils/elles équipaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgerust
  • jij hebt uitgerust
  • hij/zij/het heeft uitgerust
  • wij hebben uitgerust
  • jullie hebben uitgerust
  • zij hebben uitgerust

Indicatif passé composé

  • j'ai équipé
  • tu as équipé
  • il/elle a équipé
  • nous avons équipé
  • vous avez équipé
  • ils/elles ont équipé

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgerust
  • jij had uitgerust
  • hij/zij/het had uitgerust
  • wij hadden uitgerust
  • jullie hadden uitgerust
  • zij hadden uitgerust

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais équipé
  • tu avais équipé
  • il/elle avait équipé
  • nous avions équipé
  • vous aviez équipé
  • ils/elles avaient équipé

Toekomende tijd I

  • ik zal uitrusten
  • jij zult uitrusten
  • hij/zij/het zal uitrusten
  • wij zullen uitrusten
  • jullie zullen uitrusten
  • zij zullen uitrusten

Indicatif futur

  • je équiperai
  • tu équiperas
  • il/elle équipera
  • nous équiperons
  • vous équiperez
  • ils/elles équiperont

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgerust hebben
  • jij zult uitgerust hebben
  • hij/zij/het zal uitgerust hebben
  • wij zullen uitgerust hebben
  • jullie zullen uitgerust hebben
  • zij zullen uitgerust hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai équipé
  • tu auras équipé
  • il/elle aura équipé
  • nous aurons équipé
  • vous aurez équipé
  • ils/elles auront équipé

Conditionalis I

  • ik zou uitrusten
  • jij zou uitrusten
  • hij/zij/het zou uitrusten
  • wij zouden uitrusten
  • jullie zouden uitrusten
  • zij zouden uitrusten

Conditionnel présent

  • je équiperais
  • tu équiperais
  • il/elle équiperait
  • nous équiperions
  • vous équiperiez
  • ils/elles équiperaient

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgerust
  • jij zou hebben uitgerust
  • hij/zij/het zou hebben uitgerust
  • wij zouden hebben uitgerust
  • jullie zouden hebben uitgerust
  • zij zouden hebben uitgerust

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais équipé
  • tu aurais équipé
  • il/elle aurait équipé
  • nous aurions équipé
  • vous auriez équipé
  • ils/elles auraient équipé

Imperatief

  • jij rust uit
  • jullie rust uit

Impératif

  • tu équipe
  • vous équipez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van uitrusten